Gedachten bij het lezen van ‘the open society and its enemies’ (Karl Popper, 1945)
Dit boek is (in moderne termen) een echte aanrader, zeker in deze tijd van Europese barensweeën. Het is geen makkelijke kost, misschien dat ik er daarom pas onlangs toe gekomen ben. De vele voetnoten vormen op zichzelf al een gedachtenexercitie waar je de tijd voor moet nemen; alles bij elkaar heeft die mij een half jaar bezig gehouden. De eerste editie verscheen in 1945 maar actueler kan het eigenlijk niet zijn.
Aan de hand van voorbeelden uit de historie toont hij aan dat een open samenleving die nieuwsgierig is naar nieuwe invalshoeken en die nieuwe ideeën verwelkomt beter af is dan in zichzelf gekeerde naties of ‘stamverbanden’ (Popper spreekt van tribalisme) die alles wat anders is als vijandig beschouwen. De angst voor democratie en inspraak van andersdenkenden vertaalt zich dan al gauw in de roep om een sterke leider die zich inzet voor behoud van het bestaande. Die oerdrang, in een ver verleden ongetwijfeld ooit logisch ter bescherming van de stam, brengt de massa tot volgzaamheid. Respect, in essentie verdraagzaamheid, wordt tot ontzag voor gezag en macht; daarna volgt al snel het geloof in eigen gelijk en superioriteit (die immers niet ter discussie wordt gesteld of weersproken). Elke andere stam, volk of natie wordt daarmee automatisch de vijand en als getuigenis en/of ter onderscheid tooit men zich met kleuren en tekens van de stam: een vlag, een teken, een strijdlied of ander ritueel dat de ‘vijand’ buitensluit en liefst wil vernietigen. Ook onze volksliederen, vlag en andere nationale symbolen zijn zo ontstaan.
Popper geeft voorbeelden uit het oude Athene (Plato), het 19e-eeuwse nationalisme (Hegel) en het Marxisme, die alle in die (blijkbaar onvermijdelijke) val terechtkwamen. In het huidige Oekraïne spelen soortgelijke kwesties: die hele regio lijkt nog middenin de oude stammenstrijd te verkeren, waarbij de terminologie van de tweede wereldoorlog aan beide kanten wordt gehanteerd als vijandbeeld: wat de één nationaal noemt, heet bij de ander patriottisch en de term ‘fascistisch’ wordt door de pro-Russen te pas en te onpas in de mond genomen. Het lijkt alsof het land nog middenin de oorlog zit, met de Russen als bevrijders en Oekraïne als met de Duitsers collaborerende natie. Zo spreekt ook de Russische leider Poetin als ‘bevrijder’ zijn rebellen toe en levert hun alle zwaar wapentuig dat ze maar vragen zodat ze zich in de rug gedekt voelen en weten.
Dit beeld is in de koude oorlog in de landen achter het ijzeren gordijn levend gehouden, zoals ik zelf in gesprekken met studenten in de Baltische staten hoorde. Die merkten na het herstel van hun nationale staten dat de voor hen nieuwe westerse studieboeken een heel ander beeld van de geschiedenis gaven en dat de bevrijding van Europa een zaak van meerdere landen en machten was geweest. Terzijde: wie de serie van Geert Mak over Europa heeft gezien, herinnert zich ongetwijfeld de rust waarmee Stalin de vernietiging van Poolse vluchtelingen stond te bekijken toen zij wanhopig de rivier probeerden over te steken tijdens het laatste Duitse offensief; hij stak geen poot uit.
Oude verhalen en beelden blijven lang hangen, aan twee kanten verschillend gekleurd en ingevuld, maar de mensen die nu in Oekraïne aan beide kanten hun gelijk proberen te halen zijn niet de oude, maar de nieuwe generatie die zich in feite zou moeten ontdoen van dit zwaar beladen verleden, zoals ook het westen de oude afkeer van Duitsers heeft afgelegd en nu probeert een nieuwe samenleving te vormen waarin al die oude kwesties zijn uitgepraat en in feite uitgestorven met de generatie die het aanging.
Zo niet in Oost Europa. Nederland mag dan zijn PVV hebben, de agressiviteit van de pro-Russen in Oekraïne is van een totaal ander kaliber en wordt blijkbaar breed gedragen door jonge mensen die beter zouden moeten weten: de echte oudjes uit de generatie van vóór 1990 hebben nooit iets anders dan Russische ideologie over zich heen gekregen dus die kun je niets kwalijk nemen als ze kinderlijk blij met hun vlaggetje zwaaien om ‘Heim ins Reich’ te raken waar ooit alles goed was en de overheid alles voor je regelde. Zelfbestuur moet een afschrikwekkend idee voor hen zijn; met de term ‘democratie’ werd in dat deel van de wereld echt niet inspraak van het volk bedoeld. Alles vóór, maar niet door het volk. De soldatentraining in Rusland is van die aard dat er doden vallen en er is zelfs een groep moeders opgericht die af en toe (want gevaarlijk) tegen die vorm van dienstplicht betoogt. Ook in de strijd tegen opstandelingen in Georgië en Tsjetsjenië getuigt die harde aanpak niet van de wil om tot een compromis te komen zodat het regime zich regelmatig voor bloedige conflicten geplaatst ziet (bv. de gijzelingsacties in een school en een theater of de aanslagen op stations). Je kunt het niet de ‘aard’ van het Russische volk noemen, maar de uitstraling naar de buitenwereld is er toch één van in elkaar slaan van andersdenkenden bij betogingen en een soort nationale trots van ‘wie doet me wat’, terwijl er vroeger toch ooit sprake was van grote schrijvers (die helaas vaak moesten vluchten of in de Goelag terechtkwamen). De 19e-eeuwse tsaristische Europa-gezindheid – in die tijd uiteraard beperkt tot de hogere kringen – lijkt met de idee van een zich constant achtergesteld en onderdrukt voelend volk te zijn versmolten tot die nieuwe ‘wie doet me wat’-cultuur waarvan wereldleider Poetin het symbool is geworden.
Het is duidelijk dat de huidige stapsgewijze ontwikkeling tot een echte Europese Unie al die angstvallig op het eigen volk gerichte bewegingen (in het westen evengoed als in het oosten) trotse patriotten en principiële nationalisten afschrikwekkend voorkomt: hoe bewaar je immers in die mengkroes je eigen karakter? De wedervraag zou moeten zijn: wat is er zo bijzonder aan je eigen karakter en, als dat zo bijzonder is, waarom zou het dan verloren gaan als meer mensen dat delen? De mensheid ontwikkelde zich ooit door ontmoeting met en leren van de ander: zo ontstond het oude Griekse rijk van filosofen, uitvinders en onverschrokken zeevaarders verspreid over verschillende gebiedsdelen: zoals Homerus in zijn Ilias vertelt, was men toen al in staat om onderling contact te houden – kijk op de kaart waar alle strijders vandaan kwamen en toch een eenheid vormden als het er op aankwam. Het gaat minder om de reden van die gezamenlijke actie (de ontvoering van Helena) dan om de snelle communicatielijnen die al deze heersers blijkbaar onderling onderhielden en in tijden van nood konden inzetten. Rome nam dit model later met graagte over – een wereldrijk waarin 200 jaar lang geen oorlog meer voorkwam: iets wat geen macht daarna ooit gepresteerd heeft.
De 19e eeuw was wellicht te optimistisch: de uitvinding van machines, elektriciteit en communicatie gaf het idee dat de wereldvrede binnen handbereik lag. Aan het eind van die eeuw werd de Internationale opgericht en kwam de Coubertin met zijn idee de oude Olympische spelen in ere te herstellen; de filosoof Rousseau richtte zich op pedagogie: alles begon bij het jonge kind dat via leerplicht tot vrede opgevoed zou worden. Helaas was dat onderwijs nationalistisch maar dat zag men toen niet: het werden uiteindelijk, ondanks alle goede bedoelingen, twee zware wereldoorlogen, waar blijkbaar nog steeds generaties mee worstelen, meestal zonder de mogelijke consequenties te overzien. Zo bedient de extreem nationalistische beweging in Griekenland zich van de oude nazi-symboliek van iets dat verdacht veel lijkt op de Hitlergroet en de swastika; volgens de oprichters oude Griekse symbolen en een oude Griekse groet. Merkwaardig is daarbij wel dat ze als clublied blijkbaar de Internationale hebben gekozen – ik kon de woorden niet verstaan, maar de muziek is onmiskenbaar dezelfde. Zou dat expres zijn? En zo ja: waarom? Is de parallel die Popper trekt voor het oude Griekenland en de twee op het oog strijdige bewegingen van nationalisme en communisme ook nu nog steeds actueel?